Classic Camera Collectors Club
Informatieve website van Frank Lakiere


Overzicht van de geschiedenis van de fotografie
van Aristoteles tot George Eastman.


1.1. Inleiding

1.2. De camera obscura

1.3. De fotochemische experimenten

1.3.1. Van Aristoteles tot de 18de eeuw

1.3.2. De eerste foto

1.3.3. De daguerreotypie

1.3.4. De calotypie

1.3.5. Het collodium procedé

1.3.6. Het ambrotype procedé

1.3.7. Het tintype procedé

1.3.8. De droge plaat

1.3.9. De flexibele film



1.1. Inleiding

De naam 'fotografie' is afgeleid van de Griekse woorden voor licht (photos) en 'schrijven' (graphein).
Sir John Herschel gebruikte de term fotografie' voor het eerst in 1839, het jaar waarin de fotografische procedés van Daguerre en van Talbot openbaar gemaakt werden.

Vermeldenswaard is zeker de wonderlijke voorspelling van de Franse schrijver de la Roche (1729-1774) in een werk genaamd 'Giphantie'. In dit verhaal wordt een techniek vermeldt die beelden van de natuur kan opvangen. Op een doek, bedekt met een kleverige substantie, wordt een beeld geprojecteerd. Dit spiegelbeeld wordt blijvend gemaakt door het doek te drogen in het donker.
De auteur zal nooit vermoed hebben dat slechts enkele tientallen jaren na zijn dood dit science fiction verhaal werkelijkheid zou worden.
Als je de fotografie primair als een wetenschappelijke uitvinding beschouwt is het zeker een mysterie waarom het tot de jaren 1830 geduurd heeft voor de fotografie werd uitgevonden.
De twee bewerkingen die nodig zijn om tot een foto te komen waren al uitvoerig bestudeerd in de voorbije jaren:
1. eerst optisch een beeld vormen in de camera
2. en daarna chemisch het bekomen beeld fixeren.

De camera obscura was al honderden jaren in gebruik en ook de lichtgevoeligheid van verschillende scheikundige stoffen was al langer bekend. Maar als je de ontwikkeling in de kunst erbij betrekt wordt het duidelijker.
In de 18de eeuw gaan de landschapsschilders meer en meer een weergave van de werkelijkheid nastreven. Niet alleen in de schilderkunst maakt het romantisme plaats voor het realisme. Schilderijen gaan er meer en meer uitzien als waarnemingen van het oog en minder als composities die bedacht zijn volgens de regels van de schilderkunst. Deze nieuwe artistieke visie ligt volledig in de lijn van de mogelijkheden van de fotografie. Ook kultureel gezien is er in deze tijd een streven naar beter onderwijs en opleiding. En hier komt de fotografie als techniek ter hulp, niet om op de eerste plaats kunst te produceren, wel om als reproductietechniek te dienen voor de verspreiding van kunst en wetenschap. Ook de impuls die uitging van de industriële revolutie leidde mee tot de geboorte van de fotografie. Immers zoals in de industrie de handenarbeid voor een deel door machines werd overgenomen vond dezelfde ontwikkeling plaats in de afbeelding van de werkelijkheid. De lichtenenergie en de chemische processen nemen de plaats in van de tekenaar. De fotografie werd uitgevonden in deze periode omdat wetenschappelijke, kunsthistorische, economische en kulturele faktoren deze evolutie bevorderden.




1.2. De camera obscura

De camera obscura of donkere kamer was reeds minstens 400 jaar bekend. In 1519 beschrijft Leonardo da Vinci hoe een camera obscura kan gebruikt worden voor het waarnemen van zonsverduisteringen. In het boek van Gemma Frisius 'Ratio astronomico et geometrico liber', uitgegeven door Plantijn te Antwerpen in 1545, vindt men een uitvoerige beschrijving van een camera obscura die gebruikt werd voor de waarneming van de zonsverduistering op 24 januari 1544 te Leuven.
Gerolano Cardano, een Italiaanse wiskundige (1501-1576), bracht in zijn camera obscura een convex geslepen lens aan in plaats van het klein gaatje, zodat hij een veel helderder beeld bekwam.
Verdere beschrijvigen van zowel vaste als verplaatsbare donkere kamers zijn van de hand van Giovanni Battista della Porta (1558), Anastasius Kircher (1646), Johannes Sturm (1676) en Johannes Zahn (1685).
In deze periode wordt het gebruik van de camera obscura als hulpmiddel bij het tekenen (perspectief) ook algemeen toegepast.




Daniël Barbaro uit Venetië schrijft over het gebruik van de camera obscura:
Sluit alle deuren en vensters tot alle licht buitengesloten is, behalve het licht door de lens. Houd hiertegenover een blad papier en beweeg dit naar voor en naar achter tot het beeld zo scherp mogelijk is. Op het papier zie je het ganse uitzicht zoals het werkelijk is, met de afstanden, de kleuren en de schaduwen en bewegingen, de wolken, de schittering van het water, de vlucht van de vogels. Door het papier stil te houden kan je het ganse perspectief met een pen natekenen en de schaduwen en kleuren zo natuurlijk mogelijk inkleuren.

Die eerste camera's hadden soms enorme afmetingen. Van Giovanni Battista della Porta wordt verteld dat hij een camera maakte met zitplaatsen voor zijn gasten. Buiten speelde een groep akteurs en de bezoekers konden de beelden. van het spektakel op de wand van de camera bewonderen. Maar bij het zien van de akteurs, omgekeerd bewegend op de camerawand, raakten de bezoekers in paniek en vluchtten weg en della Porta werd voor de rechtbank gesleept en beticht van hekserij.




1.3. De fotochemische experimenten

1.3.1. Van Aristoteles tot de 18de eeuw

Het was al veel eeuwen bekend dat bepaalde kleuren in het zonlicht bleker worden, al werd er nog niet zo direct onderscheid gemaakt tussen de invloed van licht, warmte en lucht.
Reeds in de 16de eeuw bericht Robert Boyle (stichter van de Royal Society) dat zilverchloride donker wordt. Hij geloofde echter dat dit kwam door blootstelling aan de lucht eerder dan door de inwerking van licht.
Johann Heinrich Schulze (1687-1744) ontdekt in 1727 de lichtgevoeligheid van zilverzouten.
Tijdens scheikundige experimenten loste hij kalk op in salpeterzuur, waarin toevallig zilvernitraat aanwezig was. Toen hij het sediment enige tijd later bekeek zag hij dat de naar het licht toegekeerde kant donker geworden was, terwijl de achterzijde onveranderd was. Hij ging verder zoeken en bewees ondubbelzinnig dat het donker worden niet aan warmtestraling maar aan de inwerking van licht moest toegeschreven worden. Op een fles met zilvernitraat-kalk sediment kleefde hij letters en na blootstelling aan zonlicht werd in het sediment een negatiefbeeld van de letters gevormd. Dit experiment (gepubliceerd in 1727) blijkt een belangrijke stap te zijn in de evolutie van de fotografie, al had Schulze er geen idee van hoe hij een blijvend beeld kon bekomen.

In het begin van de 19de eeuw hebben Thomas Wedgwood en Humphrey Davy experimenten uitgevoerd waarbij ze met succes beelden opvingen, maar ze vonden geen methode om die blijvend te maken.
Er loopt een direkte weg van Schulze over Wedgwood en Davy naar Talbot, die de uiteindelijke uitvinder van de moderne fotografie mag genoemd worden.





1.3.2. De eerste foto


Zo duurde het tot 1826 voor de eerste succesvolle poging een feit werd. Vanuit zijn kamer te Saint-Loup-sur-Varennes in de buurt van Chalon-sur-Saône maakte Nicéphore Niépce een beeld van een stadsgezicht.

Hij maakte gebruik van een soort lichtgevoelig asfalt (Jodenasfalt of Indea bitumen). De belichtingstijd bedroeg 8 uur!! Niet zo direct een techniek om een portret te produceren. Tijdens hetzelfde jaar slaagde Niépce er ook in om op een geasfalteerde en belichte tinnen plaat de onbelichte asfalt weg te wassen en de plaat te etsen (heliogravure).


De techniek met bitumen heeft niet tot de moderne fotografie heeft geleid. Toch is hij nog steeds van belang want hij werd verder ontwikkeld door Abel Niépce de St-Victor, een neef van Nicéphore Niépce. Deze publiceerde in 1853 'Traité pratique de gravure héliographique sur acier et sur verre' en hij ligt zo, samen met de gelatine-bichromaatmethode van Talbot, aan de basis van de moderne fotogravure.






1.3.3. De daguerreotypie


Op 4 januari 1829 sloten Niépce en Daguerre een samenwerkingsakkoord.
Niépce stierf 4 jaar later zonder dat er grote vorderingen geweest waren, maar Daguerre zocht verder en ontdekte uiteindelijk een manier om belicht zilverchloride te ontwikkelen met kwikdamp. Dit maakte het mogelijk om de belichtingstijd te reduceren tot een half uur. Hij ontdekte ook dat het bekomen beeld kon gefixeerd worden door spoelen in een zoutoplossing. De daguerreotypie was geboren.

In juli 1839 kocht de Franse regering de rechten op de uitvinding en op 19 augustus van hetzelfde jaar werd het procedé wereldkundig gemaakt. Maar toch slaagde Daguerre erin om 5 dagen voordien nog vlug zijn procedé in Engeland te patenteren. De reacties waren overweldigend, maar niet iedereen reageerde positief.
Zo verscheen in een stadskrant van Leipzig een artikel dat stelde:
' ... de wens om vluchtige reflecties blijvend op te vangen is niet alleen onmogelijk... maar de wens alleen al, de wil om dit te doen, is godslasterend. God heeft de mens naar Zijn eigen beeld geschapen en een door de mens gemaakte machine mag het beeld van God niet fixeren.
Is het mogelijk dat God Zijn eeuwige principes zou opgeven en aan een Fransman toestaan... de wereld een uitvinding van de Duivel te schenken ?'


Ook sommige schilders, vooral de schilders van miniatuurportretten, zagen in de fotografie een bedreiging van hun bestaan en sommigen gingen zover dat ze voorspelden dat de schilderkunst zou ophouden te bestaan. Hoewel het daguerreotype procedé; goede resultaten gaf, had het twee grote nadelen:
1. een foto was duur en
2. er was maar één exemplaar van elke foto.

Dat laatste werd niet door iedereen als een nadeel gezien want dat betekende ook dat de eigenaar van een daguerreotype-portret zeker was dat hij een uniek kunstwerk bezat dat niet zomaar gecopieerd kon worden. Maar als er twee of meer copies nodig waren zat er niets anders op dan ofwel meerdere camera's te gebruiken ofwel de sessie telkens te herhalen. Er was echter zo'n grote vraag naar kopieën dat de daguerreotype daar niet aan kon voldoen.




1.3.4. De calotypie

De calotypie, uitgevonden door William Fox Talbot, is een techniek die volkomen van de daguerreotype verschilt.
Op 31 januari 1839, dus nog voor de publicatie van Daguerre, stuurt Talbot een artikel naar de Royal Society te Londen met de titel: 'Some account of the art of photogenic drawing, or the process by which natural objects may be made to delineate themselves without the aid of the artist's pencil.'

Hij schrijft: 'Hoe verrukkelijk zou het zijn als het mogelijk zou zijn te maken dat deze natuurlijke beelden zichzelf duurzaam afdrukken en op het papier gefixeerd blijven! '

Het eerste bekende papiernegatief waarvan we kennis hebben werd gemaakt in augustus 1835. Het is een afbeelding van een raam van Lacock Abbey, de woonst van Talbot. Het negatief is klein (1 vierkante duim of 2,54cm x 2,54cm) en de kwaliteit is niet denderend. Maar tegen 1840 had Talbot al belangrijke verbeteringen aangebracht.

Vergeleken met de daguerreotypes is de kwaliteit van de eerste calotypes zeker minderwaardig. Maar de grootste troef van Talbot's methode was dat er een onbeperkt aantal positieve afdrukken konden gemaakt worden. De daguerreotype werd een doodlopende straat, ondanks al zijn schitterende kwaliteiten en de principes van de calotype techniek vormen de basis van de moderne fotografie. Talbot's negatieven werden gemaakt op basis van papier. Bij het maken van de positieven werden de onvolmaaktheden van het negatiefpapier mee afgedrukt samen met het eigenlijke beeld. Verschillende onderzoekers probeerden om glas als drager van het negatiefmateriaal te gebruiken, maar men vond geen geschikte manier om de zilverchloride laag op de gladde glasplaten te doen hechten.
Abel Niépce de Saint-Victor perfectioneerde het albumen (eiwit) procedé in 1848. Een glasplaat werd met een laag eiwit bedekt, gevoelig gemaakt met kaliumiodide en een zure oplossing van zilvernitraat. Deze techniek gaf veel betere resultaten met zeer fijne details, maar de film was zeer traag zodat hiermee alleen foto's van landschappen of architectuur werden gemaakt. Een portret maken was eenvoudig onmogelijk.





1.3.5. Het collodium procedé

Frederic Scott Archer was niet tevreden over de onscherpte van de calotypes, te wijten aan de vezelstructuur van het papier.
Hij stapte over naar de albuminemethode maar hij verving het eiwit door collodium.
In 1851 slaagde hij er uiteindelijk in om de belichtingstijden te verkorten tot enkele seconden en opende op die manier nieuwe horizonten voor de fotografie.
De collodium techniek werkt met glasplaten die gedurende de hele procedure (het opbrengen van de gevoelige laag, belichting en ontwikkeling) nat moeten blijven. Dat brengt mee dat de fotografen ter plaatse nogal wat materiaal moeten meesleuren: de camera, de zware glasplaten, een zwarte tent om in te werken, opslagtanks met de verschillende oplossingen voor sensibilisatie, ontwikkelen en fixeren.
Er werden pogingen ondernomen om de belichte platen in een collodiumoplossingen te bewaren om ze later te ontwikkelen maar dit bleek de gevoeligheid van de platen te verminderen




1.3.6. Het ambrotype procedé

De ambrotypie is een speciale toepassing van de collodium techniek om direkt positieve beelden in de camera te bekomen.
Men maakt hier gebruik van een collodium negatief, dat onderbelicht wordt en daarna gebleekt. Bij montage tegen een zwarte achtergrond (zwart fluweel) lijkt het beeld positief omdat de plaatsen waar nog zilver aanwezig is het licht reflecteren, terwijl de plaatsen zonder zilver zwart lijken.

Ambrotypes werden gemaakt in de periode 1850 - 1890 en hoewel ze oppervlakkig gelijkenis vertonen met daguerreotypes is de productietechniek essentieel verschillend. De grote populariteit kan vooral toegeschreven worden aan de lagere kostprijs. Maar er waren nog enkele voordelen: Een variant op deze techniek was het tintype procedé.


1.3.7. Het tintype procedé

Dit procedé wordt ook wel ferrotypie genoemd. Het is een variant van de ambrotypie, uitgevonden in 1852 door Adolphe Alexandre Martin (1826-1892).
Bij tintype wordt een vertind ijzerplaatje zwart gelakt met een mengsel van lijnzaadolie, lampzwart (roet) en asfalt. En hierop wordt de lichtgevoelige collodiumlaag aangebracht.
Ferrotypie zou algauw de ambrotypie vervangen, vooral omdat een ferrotypie veel goedkoper was en ook wel omdat de plaatjes onbreekbaar waren en dus gemakkelijk te hanteren.





1.3.8. De droge plaat

Een droge-plaat procedé moest de oplossing brengen.
Richard Maddox ontdekte in 1871 een methode om gelatine te gebruiken als dragermateriaal. Eerst was de droge-plaat veel ongevoeliger dan de bestaande technieken, maar de methode werd verder verfijnd en uiteindelijk werd het mogelijk om te denken aan industrieel gemaakt fotografisch materiaal.

Hoe moeilijk het was om een praktische en gevoelige droge-plaat te produceren wordt aangetoond doordat bijvoorbeeld in 1862 de Fotografische Vereniging van Marseille een prijs uitlooft van 500 Fr voor
'.. een droge-plaat procedé; dat een foto kan produceren van een straatscène in volle zonlicht, inhoudende aktie en beweging.'

De gevoeligheid van de platen werd opgevoerd door toepassing van allerhande chemicaliën, zoals tannine, galluszuur, pyro-galluszuur, citroenzuur, ammoniak,... In 1863 publiceert Major C. Russell 'The Tannin Process' waarin hij zijn experimenten met alkalische ontwikkelaars en het gebruik van een overmaat kaliumbromide beschrijft. Hier werd de basis gelegd voor de doorbraak van de moderne zilverbromide emulsies en de nog altijd toegepaste alkalische ontwikkelaars. Zo naderde stilaan de dag dat het mogelijk werd dat iemand zonder enige speciale kennis van de techniek ook foto's zou kunnen nemen.





1.3.9. De flexibele film


De grote doorbraak kwam er met George Eastman, de stichter van KODAK.

Hij introduceerde de flexibele film op celluloid basis in 1884 en in 1888 bracht hij zijn KODAK box camera op de markt met de slogan 'You push the button, we do the rest'.

Toen in 1891 ook de rolfilm werd uitgebracht kon de fotografie aan zijn grote opmars beginnen.